- crier
- crier [krie.ee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 schreeuwen ⇒ gillen, roepen2 〈+ contre, après〉schelden (tegen) ⇒ uitvaren, tekeergaan (tegen)3 piepen ⇒ knarsen, kraken, krassen4 vloeken 〈van kleuren〉5 〈van dieren〉kraaien ⇒ piepen, huilen6 luidkeels verkondigen ⇒ zich luidkeels beklagen (over), luidkeels protesteren (tegen)♦voorbeelden:1 crier au secours • om hulp roepencrier comme un sourd • hard schreeuwencrier comme un putois, un veau • schreeuwen als een oordeel, als een gek2 crier après qn. • iemand naroepen6 crier à l'injustice • een onrecht aan de kaak stellenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 schreeuwen ⇒ roepen, roepen om2 toeschreeuwen ⇒ toeroepen3 rondbazuinen ⇒ rondvertellen4 uitventen ⇒ venten met, omroepen5 bij opbod verkopen♦voorbeelden:1 crier grâce • om genade smekencrier vengeance • om wraak schreeuwen, roepenv1) schreeuwen, roepen (om)2) schelden (tegen)3) piepen, knarsen4) vloeken [kleuren]5) kraaien, huilen6) luidkeels protesteren (tegen)7) rondvertellen8) uitventen9) bij opbod verkopen
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.